Geplaatst op zondag 29 september 2002 @ 00:07 , 1706 keer bekeken
De gewone Indiaan behoorde vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood tot dezelfde ayllu. Hij woonde in een hutje, dat bestond uit twee kamers. Deze werden afgescheiden van elkaar door een kleed. Het hutje had geen deur. Zijn woning diende alleen om in te slapen. Er lag wat stro op de grond en soms enkele kleden. Aan de wand hingen een paar potten en pannen, dat was al. Persoonlijke bezittingen had hij niet, maar zijn buurman ook niet, dus hij was niet anders gewend. Eten deden de Inca's buiten voor de hut. Bij heel slecht weer mochten ze binnen eten, maar dan moest het kleed voor de deuropening open zijn. De reden hiervoor is dat iedereen moest kunnen zien wat je at en hoeveel je at. In principe had iedereen eenzelfde stuk land dat hij mocht bewerken, en zo voorkwam men dat er verschillen ontstonden in de hoeveelheid voeding die men binnenkreeg. Bovendien, iedereen had voldoende land wat hij mocht bewerken. Als je dus onvoldoende voedsel van je land haalde, was dat je eigen schuld, dan had je niet hard genoeg gewerkt en werd je daarvoor gestraft. Het voedsel bestond uit de natuurlijke gewassen die de Andes bood. Maïs werd fijngemalen tot meel, knollen werden fijngestampt tot chuño, een soort soep die enorm veel voedingsstoffen bevatte en andere gewassen werden twee- tot driemaal gekookt en vervolgens in de zon gedroogd. Ook verbouwde men aardappelen, die men soms toevoegde aan de chuño om deze nog voedselrijker te maken. De levensmiddelen werden bewaard in aarden kruiken, in korven van maïsstengels of begraven in diepe kuilen. Iedere ayllu zorgde dat hij een behoorlijke voorraad voedsel had, om zich te beschermen tegen de soms grillige seizoenen. Deze voorraden werden aangelegd uit de opbrengsten van de gemeenschappelijke grond. Als er iemand was die zich onttrok aan deze collectieve arbeid, werd hij gestraft. Vlees behoorde niet tot de alledaagse voeding van de gewone Indiaan. De lama mocht niet worden geslacht, hij diende slechts als leverancier van wol, melk en als lastdier. Als men al vlees at, dan at men Guinese biggetjes, die echter taai en pezig waren en slechts twaalf uur na het slachten eetbaar waren. Op wild mocht alleen gejaagd worden met toestemming van de overheid. Dat vlees werd in repen gesneden, gezouten, gedroogd en bewaard, het heette dan charqui. Vogels, kikvorsen, eetbare wormen en paddestoelen werden soms toegevoegd aan de soep om wat variatie in de smaak aan te brengen. Aan de kust werd veel vis gevangen. Dit werd geruild met de produkten die elders in het rijk werden voortgebracht. Deze beperkte vorm van ruilhandel werd door de overheid geregeld, op een over het algemeen heel eerlijke en faire manier. In de bergen droegen de Inca's kleding tegen de kou, in tegenstelling tot de mensen die aan de kust of in de oostelijke wouden woonden. Daar diende kleding er slechts voor om de meest kwetsbare lichaamsdelen te beschermen. Kleding was iets waardoor de elite zich onderscheidde van de massa. Fatsoen was ondergeschikt aan het nut. Als je naakt of gedeeltelijk naakt gekleed ging degradeerde dat, maar het gaf geen aanstoot. Als de Inca's een volk onderworpen hadden, werd de leider of de vorst naakt op een draagbaar meegevoerd in de triomftocht. Voor de massa golden strenge kledingvoorschriften. Op de huwelijksdag kreeg de man twee stel kleren uit de staatsmagazijnen. Hij kreeg er een voor op de werkdagen en een voor de feestdagen. Als zijn kleding stuk ging, maakte hij ze zorgvuldig, zodat er van een scheur of gat geen enkel spoor meer te zien was. Pas als zijn kleding tot op de draad versleten was, kreeg hij een nieuw stel. De man droeg dezelfde kleding als zijn vrouw, zowel qua pasvorm als qua kleur. Het geheel was eenvoudig en doelmatig. Je mocht niets aan je kleding veranderen zonder dat de overheid hier toestemming voor had gegeven. Tweemaal per jaar werden de woning, de kleding en de inboedel van de Indiaan gecontroleerd, alles diende het algemene belang en nut. Het huwelijk was in de Inca-tijd een economische aangelegenheid. De ouders van de jongen zochten contact met de ouders van het meisje. Als deze met elkaar tot overeenstemming konden komen, gingen de jongen en het meisje een tijdlang samenleven. Deze proefperiode heette de servinacuy. In deze periode kon de jongen beoordelen wat de capaciteiten van het meisje waren. Zij moest immers zijn eten gaan bereiden, zijn kleren verstellen en zijn landarbeid verlichten. Maar het was niet alleen de jongen die kon bepalen of hij wel of niet wilde trouwen. Het meisje kon in het proefhuwelijk het karakter van de jongen leren kennen. Was hij lui, een bruut of een dronkaard, dan had het meisje het recht om hem af te wijzen. Jongen en meisje bepaalden dus samen of zij wilden trouwen of niet. Als ze besloten om niet te trouwen, was dit geen schande. Het meisje keerde terug naar haar ouders. Werd er uit deze situatie onverhoopt een kind geboren, dan bleef dit bij de moeder. Dit was een gevoelig verlies voor de vader, want een kind was een waardevolle hulpkracht. Het was voor zowel de jongen als het meisje een eervolle zaak als zij werden uitgenodigd voor een proefhuwelijk. Maagdelijkheid is door de Inca's nooit echt gewaardeerd, tegenwoordig is dat in de Andes anders. Garcilaso de la Vega zegt hierover in Commentarios Reales de los Incas het volgende: "Een jonge vrouw die verhoudingen met mannen heeft gehad, bewijst daarmee haar aantrekkingskracht en wint er prestige door. De maagdelijkheid wordt als een stigma voor de vrouw beschouwd, want de Inca's zijn van mening dat alleen zij, die zich door niemand weten te laten beminnen, maagd blijven. Voorbeelden hiervan zijn er in overvloed. Een man verzet zich tegen het huwelijk van zijn zuster met een overigens zeer achtenswaardige kandidaat, met het argument dat de beide jongelieden nog geen seksuele omgang hebben gehad; een echtgenoot slingert zijn vrouw tijdens een ruzie het verwijt naar het hoofd, dat zij voor het huwelijk nog geen minnaars heeft gehad." Op werkdagen hadden de Inca's weinig vrije tijd. Men begon bij zonsopgang en stopte pas als het dorpshoofd daar toestemming voor gaf. Er waren echter veel feestdagen, waarop iedereen vrij had. Iedere maand waren er drie vaste feestdagen, maar daar kwamen nog allerlei wisselende dagen bij, die vaak meerdere dagen duurden. Zo kwam men tot wel honderdvijftig feestdagen per jaar. Sommige feesten waren echter voorbehouden aan de elite. Tegenwoordig heeft een gemiddelde werknemer zo'n 130 à 140 vrije dagen per jaar, maar in de Inca-tijd waren de werkdagen natuurlijk veel langer en moest men zware lichamelijke arbeid verrichten. Pedro de Cieza de León geeft in zijn Segunda parte de la Coronicá del Peru de volgende (ingekorte) beschrijving van de feesten die voor de gehele bevolking bestemd waren: "In de tweede maand van het jaar, dat met de zonnewende in december was begonnen, begaven de Orejones (langoren, een bijnaam voor de Inca's, die echter als soortnaam werd gedragen door de geestelijkheid) zich naar de reservoirs in de havenstad van Cuzco, stortten de as van de in het afgelopen jaar gebrachte offers in het water en openden de sluisdeuren, opdat de beide riviertjes van de hoofdstad, de Huanatay en de Tulumayu, en vervolgens de Urubamba, waarin alle wateren van deze vallei uitmondden, deze weinig aantrekkelijke offergaven zouden wegspoelen. Bij alle bochten van de laatste rivier, tot aan Ollantaytambo toe, werden Orejones geposteerd om ervoor te zorgen dat de as door de stroom werd meegenomen. In de vijfde maand werden de maïsfeesten gevierd. Drie nachten achtereen bracht men zingend door en bewaakte men een doek met een handvol maïskorrels, terwijl een Orejon bezweringen sprak. De zesde maand was die van het Zonnefeest, dat met pracht en staatsie werd gevierd." Bij alle staatsfeesten mochten de gewone Inca's chiqa drinken. Chiqa was een soort bier, dat men maakte door maïs fijn te kauwen en vervolgens in een grote kom met water te laten gisten en te koken. Door het speeksel werd deze drank, die ons op het eerste gezicht vies aandoet, echter een enorme lekkernij. Als een gewone Indiaan stierf, werd hij al naar gelang de gebruiken van zijn ayllu en streek begraven. Soms werd hij rechtopzittend begraven, in de zo geliefde houding met de voeten naast elkaar en de knieën ter hoogte van de kin. Het kwam ook voor dat hij in een uitgehakte nis in een rots werd geplaatst, uiteraard weer in de geliefde houding. Er zijn legenden die beweren dat de Inca's hun doden in een soort heteluchtballon plaatsten, die zij vervolgens op lieten stijgen. Door de wind werd de ballon dan meegenomen naar het westen, waar de zon onderging. Daar was volgens hen het dodenrijk, waar de geest van de overledene rust zou vinden bij zijn voorvaderen, en waar Manco Capac over zijn afstammelingen regeerde. Uiterst fijne weefsels, die gediend zouden hebben als ballon, zijn gevonden en als bewijs voor deze theorie aangevoerd. De dichtheid van deze weefsels is vele malen fijner en beter dan de weefsels die wij tegenwoordig machinaal kunnen produceren. Onderzoeken en proeven hebben uitgewezen dat het mogelijk is om op deze manier een ballon met een zeker gewicht op te laten stijgen. Op deze manier zou men vanuit de lucht ook de lijnen en tekeningen op de grond van Nazca hebben gemaakt. Onomstotelijk bewijs is hiervoor echter niet te leveren, en zal waarschijnlijk ook nooit te leveren zijn. Als iemand overleden was bleef zijn lichaam erg nauw verbonden met de aarde. Het lijk bleef leven, zo zei men weleens. Maar om dit mogelijk te maken moest het wel in voortreffelijke staat blijven verkeren. Daarom werden de hoogste Inca's dan ook gemummificeerd. De grootste angst die een Inca had was dat hij na zijn dood verbrand zou worden. Dan verging namelijk de ziel, en dat was het ergste wat je kon overkomen.
Welkom bij Clubs!
Kijk gerust verder op deze club en doe mee.
Of maak zelf een Clubs account aan: