De Inca's: Wargame Geschiedenis

Geplaatst op zaterdag 08 februari 2003 @ 21:01 , 2016 keer bekeken

De naam Inka had vroeger niet dezelfde betekenis als die wij er nu aan geven. Omstreeks het jaar 1000 had een stam, Quechua genaamd, de Cuzco vallei, huidige Peru, bezet en stap voor stap de buren opgeslorpt of gedood en hun greep op het omringende gebied uitgebreid.

Rond 1200 verklaarden de hoofdmannen van de Quechua dat ze afstammelingen waren van de Zonnegod en dat ze voortaan erfelijke en goddelijke heersers waren. Ze noemden zichzelf Inka's, maar hun stam werd nog steeds Quechua genoemd, er zijn nu nog steeds Quechua sprekende Indianen in Peru. De Inka's bereikten het toppunt van hun macht tijdens de 15e eeuw, en verloren nooit een gevecht na 1437, totdat de Spanjaarden ongeveer een eeuw later aankwamen. Tegen 1500 hadden de Quechua ongeveer 500 andere stammen geabsorbeerd en regeerden de Inka's over een rijk dat de omvang had van vijf maal Frankrijk, dat niet enkel Peru maar ook Ecuador, zuidelijk Colombia, een gedeelte van westelijk Bolivia en noordelijk Chili bevatte. De Quechua waren de grootste etnische groep in dit omvangrijke gebied, maar er waren nog drie andere grote etnische groepen: de Symaras in het zuiden, de primitieve Urus in het Amazone bekken en de Chimus langs de kust ten noorden van Lima. De Chimus was de laatste stam die door de Inka's veroverd moest worden, in een langgerekte oorlog die van 1461 tot 1464 duurde, maakte zo'n indruk op de Quechua dat ze er nog steeds over spraken toen de Spanjaarden verschenen. Anders dan bij de Azteken, bekeerden de Inka's de overwonnen stammen tot onderworpenen van het rijk. Alle lagen van de bevolking waren georganiseerd in het Inka rijk en werden met ijzeren hand geregeerd door de Inka's vanuit hun hoofdstad Cuzco. Aan de basis van de samenleving lag de boer, ingedeeld in eenheden van tien onder een baas, met tien bazen onder het bevel van een voorman, met tien voormannen onder een opzichter die het hoofd was van een dorp. Dorpen werden ongeveer gegroepeerd zoals de stammen, met 10.000 boeren in 10 dorpen die samen een provincie vormden en onder de leiding kwam van een "Tuc ri cu" (hij die alles ziet, een gouverneur). Voor 10.000 boeren waren er dus 1.331 ambtenaren. Elk van deze stammen, "ayllu" genaamd, bezaten het land dat ze bewerkten, maar alles wat het volk deed of bezat was gecontroleerd door de Inka's. De Inka's zelf, ook iedereen met koninklijk bloed, waren ingedeeld in "ayllu". Omdat de Inka's vele kinderen verwekten, waren dit grote "ayllu" en voorzagen ze alle elite edelen van het rijk, de "Tuc ri cuos" waren allemaal Inka's. De tweede orde edelen waren de "curacas", mannen die geen Inka's waren door geboorte maar door gunst omdat ze door hun bekwaamheid promotie maakten. Deze "curacas" waren dikwijls de "caciques" of leiders van overwonnen stammen of hun afstammelingen.Om de dominantie te handhaven over zo'n immens rijk moesten de Inka's kunnen beschikken over een groot en goed georganiseerd leger. De meeste gezonde mannen werden al vanaf hun jonge jaren getraind in het gebruik van wapens, met geregelde exercities twee à drie maal per week. Ze mochten zich er aan verwachten hun militaire dienst te volbrengen tussen hun 25e en 50e jaar, maar er was geen vast leger. In plaats daarvan was elke provincie verplicht een aantal krijgers onder een plaatselijke bevelhebber naar Cuzco te sturen als er een oorlog op handen was. Binnen deze groepen was de organisatie weer decimaal, met tien krijgers onder een "chungacamayoc" (een beschermer van tien) wiens plicht het was ervoor te zorgen dat zijn mannen goed getraind waren voor de strijd en dat elke krijger voorzien was van zijn legeruniform, wapens en proviand; tijdens de mars droeg elke man zijn eigen graan, kookpot en slaapmat. Iedere vijf groepen van tien werden geleid door een "pichca chungacamayoc" (een beschermer van vijftig). Deze twee officieren rangen werden doorgaans door plaatselijke officiëlen in militaire dienst bekleed. Het decimale systeem ging verder tot aan een "korps" van 10.000 krijgers.
Van links naar rechts: Inka generaal, Inka Chinchaysuyu generaal, Inka krijger
De officieren en groeperingen waren: "pachaca camayoc" (beschermer van honderd), "cuaranga camayoc" (beschermer van 1.000), "apu" (kapitein van 2.500), "apuratin" (onderkapitein van 2.500) en de "hatun apuratin" (onderbevelhebber van 5.000). Deze officieren waren beroepssoldaten uit een elite officieren korps. In een samengesteld leger behielden stammen kapiteins en generaals hun rang en leidden hun eigen volk, de Collasuyus, Antisuyus, Cuntisuyus en Chinchaysuyus, en anderen, maar onder het bevel van professionele soldaten van de Inka's en Curacas aryllus. Een ervaren generaal werd dan aangeduid als "apusquipay" (opperbevelhebber) door de keizer. Hij was gewoonlijk broer of nonkel van de Inka en werd vergezeld door "apusquiprantin" (helpers). Het elite korps voorzag ook een lijfwacht voor de Inka, ook alle officieren voor het gehele leger en vocht in de strijd ook als een eenheid. De omvang vanhet korps is niet bekend maar er wordt algemeen aangenomen dat het de 10.000 man overschreed. Alleen de zonen van de twee edelen konden dienst nemen in het korps op hun veertiende jaar. Dan volgde er vier jaar training dat zijn hoogtepunt bereikte in een zes dagen durende test van uithouding, vaardigheid en moed. Zij die slaagden ontvingen hun lendendoek, slinger, schild en zilverkoppige bijl en hun oren werden doorboord voor een gouden oorknop met een doormeter van 5 cm. Deze dopjes rekten de oorlelletjes uit en de Spanjaarden noemden de edelen "orejones" (groot oren). Zij waren de enigen die ook de "llantos" (de koninklijke franjes) mochten dragen, een geborduurde diadeem. Er waren tenminste vier "bataljons" in het korps, in volgorde van belangrijkheid waren dat: de "auquicona" de dichtste verwanten van de Inka waaronder enkele van zijn zonen, de "macopchurincuzcos", de "cacacuzcos" en de "ayllucuzcus". De omvang van een Inka leger was volledig afhankelijk van de te ondernemen campagne, aantallen tussen 70.000 en 250.000 krijgers werden genoteerd. Wanneer een oorlog onbeslist was of ongunstig verliep zorgde een rotatiesysteem ervoor dat een deel van de krijgers tijdelijk naar huis konden terugkeren om te herstellen en hun veld te onderhouden. Tijdens hun afwezigheid werden hun velden onderhouden door andere leden van de "ayllu". Discipline was streng, zowel binnen het elite korps als het gehele leger, ongeacht de rang. Een voorbeeld hiervan ging over generaal Capac Yupanqui, hij overwon een provincie aan de grenzen van het rijk zonder hiervoor bevelen te hebben gehad en ondanks zijn succes werd hij geëxecuteerd omdat hij zijn orders te buiten was gegaan. Toen de Inka troepen voor het eerst de Spanjaarden ontmoetten waren ze bang van de paarden, de eerste paarden die ze te zien kregen. Toen Hernando de Sot zijn paardrijkunst demonstreerde op een vurig rijdier voor de onverstoorbare Inka Atahualpa, trok een eenheid Inka troepen zich terug toen het paard hen benaderde en die nacht werden ze allemaal geëxecuteerd omdat ze hun vrees hadden getoond. Het gewone volk droeg een standaard vorm van kleding die voorzien werd in gewone winkels, variaties werden niet toegestaan. Voor de mannen bestond deze kleding uit een "chumpi" (lendendoek) van kleurrijk geweven wol, ongeveer 15 cm breed, die voor en achter over een riem hing. Een mouwloze wollen "onka" (tuniek) die tot juist boven de knieën reikte. Deze tuniek bestond uit een stuk stof dat dubbel genomen werd en aan de zijde werd dichtgenaaid waarin de armsgaten werden opengelaten en een gat voor het hoofd werd eruit gesneden. Hierover werd een wollen "yacolla" (cape) gedragen die ofwel op de borst of op één schouder werd geknoopt. Alle wollen kleding werd gemaakt van de wol van de alpaca die doorgaans wit maar ook verschillende tinten grijs en natuurlijk bruin kon zijn. Dekens en capes werden gemaakt van de ruwe en vettige wol van de lama, een herkenbare bruin/wit mengeling. Ze droegen sandalen van lama leer die met nestels rond de enkels geknoopt werden, maar omdat ze van onbewerkt leder waren werden ze doorweekt bij nat weer en daardoor liepen de boeren doorgaans blootsvoets. Wol en agave vezel werden gebruikt voor de geklede sandalen die gedragen werden tijdens ceremonies en parades. De officiëlen en edelen droegen hetzelfde patroon van kleding maar van betere kwaliteit en met meer versieringen.Gekleed voor de oorlog droegen de mannen tunieken met de herkenbare kentekens van hun "ayllu" en bonden brede franjes van geweven wol rond hun benen onder de knie, rond de enkels en de biceps wat sterkte gaf aan die lichaamsdelen. Het kan zijn dat het elite korps een rijk blauwe tuniek gedragen heeft, maar dit kan enkel het uniform zijn geweest van de Rucana stam die de Inka draagstoel droegen. Sommige krijgers werden voorzien van bescherming in de vorm van een gewatteerde kleding die de Azteken "ichcahuipilli" noemden. Lederen borstplaten werden ook gebruikt. De meeste krijgers hadden ook een soort van hoofdbescherming welke ook de kentekens van hun "ayllu" droegen. De meeste van deze beschermingen waren enkel kappen van dikke wol, de grijze maguey vezel of gewatteerde katoen en anderen waren van gevlochten hout of riet. Vele van deze hoofddeksels hadden een pluimen kam van oor tot oor. Er waren twee verschillende types schilden: een rond, uit latten van het ijzerharde chonta hout afkomstig van de jungle stammen, dat rond de nek geslagen werd om de rug te beschermen en een klein rechthoekig houten of vlechtwerk overtrokken met stof of met pluimen decoratie of van geharde hert of tapirhuid. Deze werden aan de linkerarm gedragen om de voorzijde van het lichaam te beschermen. De rechthoekige schilden hadden dikwijls een stoffen kleed dat onderaan bevestigd was en gedecoreerd met geometrische patronen en kentekens, dit kleed beschermde hun benen tegen projectielen. Kapiteins en generaals droegen soms bescherming gedecoreerd met pluimen en waren in de gevechten duidelijk herkenbaar aan hun grote helmen in de vorm van een poemahoofd of een pluimenkuif. Zij droegen ook "canipu" (metalen schijven) op de rug en de borst. Dit waren militaire beloningen, de rang van de beloning werd bepaald door het soort van metaal: brons, zilver of goud, het goud was gereserveerd voor de Inka edelen. Generaals droegen ook een lange staf versierd met pluimen, gouden of zilveren banden en een groepje pluimen bovenop. De verschillende stammen hadden standaards met vogels, slangen en goden die op lange staken werden gedragen. De standaard van de Inka zelf was klein en vierkant met een regenboog, als herkenningsteken dat hij een afstammeling was van de Zonnegod, samen met zijn persoonlijke ontwerp van een poema, condor, enz... Het had ook een groepje gekleurde pluimen boven aan de staf. Individuele eenheden hadden ook kleine vierkante vlaggen met een zijde van 20 cm, geschilderd met het kenteken en gedragen aan een speer. Het Inka leger kon vertrouwen op een grote verscheidenheid aan zowel lange afstandswapens als lijf aan lijf wapens, omdat de vertegenwoordigers van de verschillende provincies experts waren met hun eigen traditionele wapens, ontwikkeld in verschillende omstandigheden. Bijvoorbeeld de Antisuyus bos Indianen uit het oosten waren experts in het gebruik van de boog omdat het veerkrachtige hout voor de bogen enkel in hun jungle omgeving te vinden was. Om deze reden waren bij gevechten in de bergachtige gebieden raar of zelden boogschutter eenheden aanwezig. De bogen waren kort en schoten pijlen van hard hout, soms door vuur verharde punten en soms met benen punten. De Equatoriale en kuststammen gebruikten speer enwerppijl werpers, gelijk aan de Azteken "atl-atl". De werppijlen hadden ook door vuur geharde of benen punten. Op korte afstand gebruikte het Colla volk hun "ayllos" (bollas), twee of drie stenen ballen vastgemaakt aan koorden die samen op één koord eindigen en zich rond de benen of poten van mens en dier wikkelen. De ballen zelf waren in staat om serieuze wonden te veroorzaken en het wapen had speciaal tegen de Spaanse cavalerie succes. Het andere werpwapen was de "huaraca" (slinger) die algemeen werd gebruikt omdat alle kinderen vele uren doorbrachten met hun slinger om vogels te doden op de maïsvelden. De slingers die gebruikt werden in de strijd waren gevlochten wollen koorden of maguey vezels, als men ze niet gebruikte werden ze rond de heupen geknoopt. Deze slingers wierpen stenen ter grootte van een kippenei met dodelijke nauwkeurigheid en effect. Op 30 m afstand kon, volgens een Conquistador die het meegemaakt heeft, zo'n steen een zwaard in een man zijn hand in tweeën breken en over de helft van die afstand een bluts in een ijzeren helm slaan en de man eronder versuffen door de slag. Bij het beleg van Cuzco werden roodgloeiende stenen gebruikt door de Indianen in een poging om de Spanjaarden uit de stad te verdrijven. De stenen werden in katoen gewikkeld en brandende bitumen erover gesmeerd. Speren met een lengte van 2 m met koperen of meer gebruikt waren benen punten, werden gebruikt in lijf aan lijf gevechten, maar de meest gebruikte korte afstandswapens waren zwaarden, knotsen en bijlen die verwoestend waren voor de Spanjaarden zowel als voor de Indiaanse vijanden. De speer en de knots waren de hoofdwapens van de Quechua, maar zwaarden, knotsen en bijlen werden door de Inka's voorzien bij de andere stammen als aanvulling bij hun plaatselijke wapens. Knuppels en strijdknotsen hadden houten handgrepen van 80 cm lang en een ronde stenen of bronzen kop met zes uitstekende punten. De zwaarden waren van het harde zwarte chontapalm hout, 1,2 m lang en 10 cm breed, spits toelopend naar de handgreep die afgerond was en eindigde in een bol. Bronzen snij hoeken werden in het hout ingewerkt en enkele zwaarden waren zelfs helemaal van brons gemaakt. De bijlen hadden stenen of bronzen bladen die in houten handgrepen zaten van verschillende lengtes. Er was een "champis" (korte handbijl) maar sommige hadden zo'n lange handgrepen dat ze eerder leken op hellebaarden.De Inka's openden hun gevechten met een intimiderende kakofonie van geluid, afkomstig van een assortiment van trommels, schelpen, fluiten en pijpjes, tezamen met het luide roepen van verwensingen aan het adres van de vijand. Dan begonnen de slingers, gevolgd door de boogschutters, de pijlwerpers en de bollaswerpers als de afstand tot de vijand korter werd. Daarna volgde het dodelijke lijf aan lijf gevecht, hetwelk de religieuze beperkingen van de Azteken oorlogvoering niet had, dat dikwijls uiterst bloederig was. De tactiek was complexer dan die van de Azteken. In plaats van over de gehele gevechtslinie aan te vallen zochten de Inka's het zwaartepunt van de weerstand en bevelvoering van hun vijand uit en probeerden om dit zenuwcenter uit te schakelen met een groep van uitgezochte krijgers. Eenmaal de bevelhebber uitgeschakeld, werd de vijand al snel gedemoraliseerd en zette het op een lopen. De reservetroepen werden voorzichtig behandeld en werden weggehouden van de verwarrende gevechten zodat ze naar de frontlijn konden gestuurd worden waar het nodig was, om de flank van de vijand aan te vallen of om de achterhoede van het Inka leger te beschermen. Hun favoriete truc was hun leger te verdelen in drie divisies en de vijand aan te pakken met slechts een derde om zo de waarde te schatten alvorens de andere twee te gebruiken in verrassende flankaanvallen. Een andere truc om de vijand van een sterke positie te verdrijven was het gras en struikgewas in brand te steken. Campagnes werden doorgaans begonnen met uitgebreid spionagewerk zodra alle vredesvoorstellen hadden gefaald. Het Inka spionagesysteem was bijzonder goed georganiseerd en informeerde de militaire leiders over de positie en sterkte van de vijandige legers, de voornaamste weerstandspunten, de positie van de voorraadplaatsen met wapens en voedsel en de belangrijkheid en sterkte van eventuele bondgenoten. De spionnen trachtten ook belangrijke personen in het vijandige kamp om te kopen, valse geruchten te verspreiden en te pogen de vijand te isoleren van zijn bondgenoten. De strategie was er doorgaans op gebaseerd om verbindingslijnen te onderbreken om te verhinderen dat de vijand versterkingen of voorraad kon ontvangen en er voor te zorgen dat de vijand zo ver mogelijk van zijn steunpunten moest slag leveren of op terrein dat voor de vijand zo ongunstig mogelijk was. De sleutel voor zowel administratieve en militaire controle over het Inka rijk was het grote wegennet. Deze wegen reikten naar alle delen van het rijk: de langste, de koninklijke weg liep door de Andes, naar beneden door Ecuador, Peru, Bolivia, Argentinië en Chili over een totale afstand van 6.800 km, hij was langer dan de langste Romeinse heirbaan die van de muur van Hadrianus in Engeland naar Jeruzalem liep. Er waren speciale militaire wegen tussen die breder waren dan de 7 m van de koninklijke weg en de 5 tot 6 m van de kustweg. Zijmuren, en geen vangrails, hielden de soldaten letterlijk op het rechte pad gedurende de lange marsen, en zij die uit de formatie braken om voedsel te stelen of burgers te molesteren werden zonder pardon gedood. Haltes waren er ongeveer om de 20 km bij de "tambos" (voorraadplaatsen) die door plaatselijke ambtenaren werden beheerd. Deze voorraadplaatsen bestonden uit rijen rechthoekige schuren, vol manden gedroogd vlees en vis, maïs, wapens en uitrusting. De verschillende legerkorpsen marcheerden met een interval van één dag zodat er geen files ontstonden aan de depots. Langs de wegen waren er om de 2 km ook nog kleinere posten die dienden voor communicatie. Elke post bestond uit twee kleine stenen hutten waarin twee "chaspui" (lopers) huisden. Ze gebruikten bakens voor snelle en simpele signalen, maar de lopers konden met een aflossingssysteem tussen de posten een afstand van 400 km overbruggen in 24 uren over een landschap met een hoogteverschil van 3.300 m. Zelfs de bereden koeriers van Rome haalden maar rond de 300 km per dag en voor de Europeanen in de 16e eeuw was zo'n snelle communicatie ongeloofwaardig. De lopers hadden natuurlijk voorrang op alle andere weggebruikers en droegen opvallend geruite uitrusting zodat ze snel herkend werden. De Inka's kenden het wiel nog niet, maar het terrein was niet geschikt voor wielvoertuigen en ze hadden geen trekdieren om zulke voertuigen te trekken, dus was het wiel geen verlies. Daarom werd alle voorraad en uitrusting gedragen door dragers, waarvan de meeste vrouwen waren, of door lama's die in collones van 500 of zelfs 1.000 werden gebruikt. De lama was een buitengewoon bruikbaar beest, alhoewel het slechts een lichte lading van ongeveer 57 kg over een afstand van 10 tot 16 km per dag kon vervoeren, waren ze bestand tegen extreme klimaatsomstandigheden, ze hadden geen schoeisel nodig en konden bestaan op mossen en korte begroeiing waar andere lastdieren niet konden grazen. De lama uitwerpselen konden gebruikt worden als brandstof, zijn vlees als voedsel en de dikke wol op zijn rug maakte een pakzadel overbodig. De Inka's richtten ook een systeem van versterkingen op doorheen het hele rijk, op zichzelf staande forten, zoals Machu Picchu, die op hoge grond buiten de steden werden gebouwd aan de grootste militaire wegen en aan de grenzen. Elk fort was een miniatuurstad op zichzelf, met grote opslagplaatsen en gecultiveerde terrassen, die in staat was om bijvoorbeeld tijdens een beleg zichzelf aanzienlijke tijd te voorzien van het nodige. De burgers zochten hun toevlucht tot deze forten als hun steden werden aangevallen en verdedigden zichzelf tot er hulp kwam opdagen. De forten aan de grenzen en wegen waren kleiner en hadden permanente garnizoenen. De Chimus waren beter dan de Inka's in het bouwen van versterkingen en toen de Inka's hen veroverden namen ze het Chimus systeem over. Het best gekende Chimus werk was een grote ketting van versterkingen over de hele kustvlakte tussen Cordillera en de Stille Oceaan. De belangrijkste forten in deze ketting warenParamonga en Caneta, ten noorden en ten zuiden van Lima. Ze hadden allebei drie terrassen, die in Paramonga tot een hoogte van 22 m boven de vlakte rezen. De buitenmuur van Paramonga was tussen 3 en 6 m hoog met borstwering en gangpad rondom. Hellingen die door smalle doorgangen gingen verbonden de terrassen onderling. De Inka's veroverden zulke versterkingen doorgaans met een blokkade die de voorraden en het water afsneed. Een andere methode was het voorwendsel van terugtrekken, om dan een garnizoen dat door dit manoeuvre naar buiten werd gelokt met een achtergelaten divisie te isoleren. Dit grote Inka rijk viel bijna zo gemakkelijk als het Azteken rijk aan slechts 130 infanteristen, 40 cavaleristen en een klein veldkanon. Maar na de eerste overwinning en de val van Cuzco hergroepeerden de Inka's zich en voerden met succes oorlog tegen de Conquistadores voor vele jaren. Hun eerste verlies was te wijten aan twee grote factoren. Ten eerste stierf de Inka in 1527 en zijn dood werd gevolgd door vijf vernietigende jaren van burgeroorlog tussen zijn zonen Atahualpa en Huascar. De Conquistadores kwamen aan land op het moment dat Atahualpa als overwinnaar werd uitgeroepen. Ten tweede waren de spionagerapporten aan Atahualpa verkeerd en behandelde hij de indringers niet met het respect dat ze verdienden. Zijn spionnen vertelden hem dat de paarden 's nachts onbruikbaar waren, dat als de ruiter viel dit het einde betekende voor zowel ruiter als paard, dat de musketten slechts twee maal konden vuren en dat de stalen zwaarden zo effectloos waren als de vrouwen met hun weefgetouw. Atahualpa was er van overtuigd dat hij niets te vrezen had, ontmoette de Spanjaarden persoonlijk en werd door verraad gevangen genomen. Naderhand vochten de Inka's moedig toen ze geleid werden door goede generaals, maar zij lanceerden hun aanvallen altijd bij de opkomst van de volle maan. En ze vochten zelden bij nacht. De Spanjaarden hadden al snel dit patroon door en gebruikten dit steeds en steeds weer tegen de Indianen. Maar de Inka's gingen niet zonder slag of stoot ten onder. In 1536 leidde de marionet Inka Manco een opstand die duurde tot aan zijn dood in 1544. Onder zijn leiderschap probeerden de Indianen wanhopig om hun tactiek aan te passen aan de nieuwe wapens en hadden enkele aanzienlijke successen, eens vernietigden ze een hele eenheid van 70 cavaleristen door ze in een bergpas te lokken en te bedelven onder rotsblokken. Ze zetten gevangen Spanjaarden aan het werk om kruit te maken en hen te leren met de buitgemaakte musketten te schieten. Kapiteins gebruikten de buitgemaakte helmen, zwaarden en schilden en bewezen zo goed te zijn als elke Spanjaard. Sommigen leerden zelfs de paarden te berijden, ook Manco zelf vocht te paard gewapend met een Spaanse lans; maar er werden te weinig paarden buitgemaakt om het verloop van de oorlog te kunnen wijzigen. Na Manco's dood hadden de Inka's gebrek aan een leider en werden er nog maar weinig pogingen ondernomen om de Spaanse vechtmethodes te beantwoorden. Alhoewel Manco's zoon in 1565 een opstand beraamde, hij had reeds 800 pieken laten maken en nog eens 2.000 palen uit de jungle klaar staan om punten aan te zetten. De piek was het enige antwoord op de bereden Conquistadores en de Indianen van Venezuela slaagden erin de invallers met dit wapen af te houden. De Inka's hadden niet zo veel geluk, de opstand werd in de kiem gesmoord en alle pieken werden vernietigd. Hierna was er geen serieuze bedreiging meer voor de Conquistadores en 1572 markeerde de dood van Tupac Amar, de laatste der Inka's, het einde van een groot rijk.
Sapa Inca


Welkom bij Clubs!

Kijk gerust verder op deze club en doe mee.


Of maak zelf een Clubs account aan: